Adaptations for breathing

evolutie

de oudste Dipnoi, uit het vroege Devoon, had schedel-en tandkenmerken die karakteristiek dipnoïde waren, maar ook veel gemeen hadden met een andere sarcopterygische groep, de crossopterygiërs, zoals de coelacanths. De Dipnoi waren overvloedig tot de Trias tijd (ongeveer 251,9 miljoen tot 201,3 miljoen jaar geleden), waarna hun aantal daalde.

Dipterus, een van de oudste longvissen, had bladachtige borstvinnen en bekkenvinnen die vergelijkbaar zijn met die van de moderne Australische longvis, en het lijkt redelijk om aan te nemen dat vroege vormen ook functionele longen hadden die vergelijkbaar zijn met die van de huidige soorten. Geharde stukken klei, cilindrisch van vorm, zijn gevonden in afzettingen die dateren uit het Pennsylvanien en Perm (ongeveer 323,2 miljoen tot 251,9 miljoen jaar geleden). Resten van de dipnoïde Gnathorhiza, nauw verwant aan de bestaande Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse soorten, werden ingebed in de klei. Hun ontdekking in zo ‘ n omgeving suggereert sterk dat deze dipnoã den ongunstige omstandigheden passeerden die begraven waren in modder.

een evolutionaire lijn kan worden getraceerd van Dipterus tot Neoceratodus, het huidige Australische geslacht. Scaumenacia en Phaneropleuron, veel voorkomende vormen in het late Devoon (ongeveer 382,7 miljoen tot 358,9 miljoen jaar geleden), vertoonden een sterk gereduceerde eerste rugvin (de eerste vin naar voren op de rug); de tweede rugvin was vergroot en was verder naar de staart verschoven. Longvis uit het Perm toonde een duidelijke fusie van de vinnen langs de rug en de rest van de verticale middellijn. Deze verlengde vin taps toelopende tot een punt aan de punt van de staart en komt ook voor in moderne longvissen. Verschillende zijtakken ontstonden ook in de evolutie van de Dipnoi, maar geen van deze heeft tot de moderne tijd overleefd.Sommige wetenschappers beweren dat wandel-en begrenzingsgedrag dat gebruikelijk is bij tetrapoden (gewervelde dieren en hun afstammelingen) het eerst is geëvolueerd bij sarcopterygische vissen. Ze noemen als bewijs het vermogen van een moderne Afrikaanse longvis, Protopterus annectens, om zichzelf voort te stuwen langs een substraat, zoals de bodem van een poel, met behulp van zijn lange vinnen als ondersteuning. De vinnen bevatten geen vingers, maar het dier kan zijn lichaam optillen van het substraat door ze te buigen om te functioneren als voetachtige aanhangsels. Het dier gebruikt routinematig een quadrupedale gang; nochtans, kan het ook een tweevoetige gang op keer aannemen. Aangezien tetrapoden ontstonden uit sarcopterygische vissen, kan de aanwezigheid van wandelend en begrenzend gedrag in longvissen het bewijs zijn dat deze eigenschappen evolueerden vóór de opkomst van tetrapoden.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.